Fidelio: Beethovens eerste en enige opera

Teleurstelling en doorstart
Drie zangers van het Weense Hoftheater stelden in 1814 een revival van Fidelio voor. Dat Beethoven in de jaren daarvoor nauwelijks meer aan zijn opera had gedacht bewijst het feit dat hij aan graaf Moritz Lichnowsky, de jongere broer van Beethovens beschermheer prins Karl Lichnowsky, moest vragen om een zijn exemplaar van de partituur; zelf had hij die kennelijk niet meer. De componist vroeg als nieuwe librettist Georg Friedrich Treitschke, tevens toneelschrijver en theaterregisseur. Vrijwel elk stuk muziek onderging revisie. In een brief naar Treitschke schreef Beethoven dat hij veel sneller iets volledig nieuws had kunnen schrijven dan iets ouds oplappen met wat nieuwe stukken, zoals hij nu aan het doen was. Maar met Treitschkes hulp lukte het de componist toch uit zijn eerdere versies een nieuw werk te scheppen. Beethovens dank aan de tekstdichter was groot: ‘door jouw werk heb je een paar goede stukken van een schip gered dat als een wrak gestrand was.’
In medias res
In plaats van met de aria van Marzelline te beginnen, zoals in de eerste twee versies, stort Beethoven de toeschouwer in Fidelio meteen midden in een ruzie tussen Marzelline, dochter van de gevangenisbewaarder Rocco, en Jaquino, die met haar wil trouwen. Hij probeert steeds een aanzoek te doen, zij wimpelt hem steeds af. De korte, ritmische frasen benadrukken zijn aanhoudendheid en de wederzijdse irritatie: Jaquino snapt niet waarom Marzelline zich zo gedraagt, zij wil dat hij ophoudt met aandringen. Alleen in het middendeel neemt de stem van Marzelline even een lyrische vlucht de hoogte in en vernemen we waarom zij geen interesse heeft in Jaquino: een jongeman genaamd Fidelio heeft haar hart gestolen. Als je bedenkt dat Beethoven zo’n afkeer had van frivoliteiten, verrast dat huiselijke begin van de opera nogal.
In het genre van de Franse opéra-comique, met zijn karakteristieke afwisseling van gezongen en gesproken delen het belangrijkste model voor Fidelio, was de mix van hoog en laag volkomen normaal. Het gaf de opera een vleugje hedendaags realisme en via de ‘lage’ personages kon het publiek zich in de opera herkennen en verbinden met het drama: dit waren mensen zoals zij, met dezelfde zorgen en wensen. Ook in tijden van terreur en onderdrukking gaat het burgerlijke leven met zijn dagelijkse beslommeringen gewoon door, lijkt de boodschap. Maar Beethoven gebruikt die kleinburgerlijke zorgen en wensen ook als een bewust contrast met zijn nobele personages. Als Marzelline in haar aria ‘O wär ich schon mit dir vereint’ (‘Oh, was ik maar alvast met jou samen’) uiting geeft aan haar verlangen met Fidelio te trouwen, schildert zij een enigszins plat romantisch beeld van het huwelijk, dat sterk contrasteert met de zelfopofferende liefde van Leonore voor haar Florestan, die van een heel andere spirituele orde is en, zoals we in de opera kunnen zien, gepaard gaat met groot lijden. Ook de platvloerse goudaria van Rocco, ‘Hat man nicht auch Gold beineben’ (‘Als je niet ook goud bij de hand hebt’), waarin hij stelt dat liefde niet zonder bezit kan, staat in schril contrast met de onbaatzuchtige liefde van Leonore.