Het sluwe vosje: Leoš Janáček en de kringloop van het leven
Er zijn weinig componisten die de term ‘laatbloeier’ zoveel eer aandoen als Leoš Janáček (1854–1928). Als dertiger componeerde hij weliswaar zijn eerste twee opera’s, Šárka en Počátek románu (‘Het begin van de roman’), maar de eerste bleef meer dan dertig jaar onuitgevoerd op de plank liggen, en de tweede had weinig succes. Die twee opera’s waren bovendien nog erg in de stijl van oudere Tsjechische componisten als Bedřich Smetana en Antonín Dvořák.
Een eigen stem als operacomponist vond Janáček pas bij zijn volgende opera, Jenůfa, gebaseerd op een toneelstuk van Gabriela Preissová: Její pastorkyña [Haar stiefdochter]. Die opera ging in 1904 in Brno in première, toen Janáček al 49 was, en kreeg pas bredere erkenning na uitvoeringen in Praag in 1916. Janáček was zo onder de indruk van dat toneelstuk dat hij het zo trouw mogelijk wilde volgen en besloot de prozatekst te behouden in het libretto. De opera die bekend werd als Jenůfa is zo een typisch voorbeeld van de Literaturoper, en daarnaast een prachtig vroeg voorbeeld van de nieuwe muzikale taal die Janáček dacht nodig te hebben om het drama gestalte te geven.
Een unieke stijl
Janáček was altijd al een verzamelaar geweest van volksmuziek, maar begon voor de compositie van Jenůfa ook ‘spraakmelodieën’ te verzamelen: fragmenten gesproken Tsjechisch die hij nauwkeurig ritmisch en melodisch noteerde. Die vormden de bouwstenen van een nieuwe operataal, die hij in Jenůfa sporadisch inzet maar die in zijn latere opera’s de essentie van het werk vormden. Ook al gebruikt Janáček zelden écht letterlijke melodiecitaten van de gesproken teksten die hij verzamelde, hij gebruikt al die voorbeelden wel om een bepaalde ritmiek en melodieverloop in zijn muziek te bouwen die volkomen realistische aandoet. En dat was voor Janáček een essentieel onderdeel van zijn muziekdrama’s, waarvoor hij vanaf Jenůfa steevast prozateksten gebruikte. De libretti van zijn opera’s stelde hij doorgaans zelf samen.
Vanwege die nadruk op het realisme van de gezongen teksten en het feit dat de regelmaat en rijm van poëzie ontbrak, moest de muziek in Janáčeks opera’s de drager van continuïteit vormen. In het orkest liggen de belangrijkste melodielijnen, en de muziek zorgt voor de structuur in de opera. Janáček ontwikkelde op dat vlak een volledig eigen en persoonlijke stijl. Hij bouwt zijn opera op uit kleine, steeds veranderende brokjes muziek, motieven die Janáček steeds herhaalt en varieert in verschillende orkestrale texturen en met een vaak wisselende en onvoorspelbare ritmiek. De motieven veranderen in reactie op elkaar, maar blijven in hun wisselwerking de rode draad vormen. Door de beperkte lengte van de motieven vallen de lyrische uitbarstingen, die net zo goed een kenmerk zijn van zijn stijl, extra op. In de orkestklank vormen de strijkers weliswaar de ruggengraat, maar de unieke Janáček klank komt vooral voort uit zijn gebruik van koperblazers en percussie.
De geboorte van het Vosje
In het voorjaar van 1921 had Janáček de laatste herzieningen aan de partituur van Káťa Kabanová doorgevoerd en de première van die opera zou in november van dat jaar plaatsvinden in het Nationaal Theater in Brno. De componist had dus zijn handen vrij om over een nieuw operaproject na te denken. Hoe hij precies bij het onderwerp voor zijn volgende opera, Het sluwe vosje, kwam is niet helemaal duidelijk. Het is niet de meest voor de hand liggende optie, al had Janáček in zijn Avonturen van Meneer Brouček al laten zien dat een ongewoon, fantasierijk onderwerp zeker niet uitgesloten was. In ieder geval het bekendste verhaal kwam van Marie Stejkalová, die 44 jaar lang het dienstmeisje van de Janáčeks was.
In haar in 1959 gepubliceerde memoires vertelt ze dat ze de Lidové noviny, de lokale krant in Brno, had gekocht, en in huis moest lachen om de tekeningen van Stanislav Lolek en de teksten van Rudolf Těsnohlídek over de avonturen van een vos, die als een feuilleton in de krant verschenen. Janáček zou haar gevraagd hebben wat er zo grappig was, ze liet hem de tekeningen en teksten zien en suggereerde meteen dat het een ideaal onderwerp voor een opera was, gezien Janáčeks liefde voor dieren en de natuur. Noteerde hij niet altijd de zang van vogels?
Omslag van de prozafabel Liška Bystrouška (1920) van Rudolf Těsnohlídek
Een vrolijk stuk met een droevig einde
Of Stejkalová zichzelf een al te grote rol toedichtte in de totstandkoming van de opera of niet — doorgaans gelden haar observaties en herinneringen als vrij betrouwbaar — feit is dat Janacek in de loop van 1922 actief bezig was met het Vosje als operaheldin met als leidraad de verhalen uit de krant, die Těsnohlídek later in romanvorm als Příhody lišky Bystroušky (‘De avonturen van het vosje Bystrouška’) zou publiceren, eveneens de Tsjechische titel van de opera. De naam van het vosje is een samentrekking van de Tsjechische woorden ‘bystrý’, wat scherp, schrander of snel betekent, en ‘uška’, oortje. Dat Janáček vooral de roman als bron gebruikte om uit te werken is op te maken uit zijn eigen exemplaar dat vol aantekeningen staat. Aantekeningen over wat hij wilde schrappen, hoe hij de volgorde wilde aanpassen, en verbindingen tussen personages in de dieren- en mensenwereld. Janáček maakte van het verhaal een snel bewegende montage, die vooral voor die tijd ongelooflijk modern en in zekere zin cinematografisch aandoet. De opera voltrekt zich in een reeks korte scènes waarin sprongen in de tijd worden gemaakt, soms zelfs binnen een scène.
Een van de belangrijkste aanpassingen die Janáček maakte was het slot van de opera, die hij een ‘vrolijk stuk met een droevig einde’ noemde. In Těsnohlídeks roman is er geen sprake van een droevig einde, maar krijgt het Vosje een traditioneel happy end: ze trouwt met de Vos. In de opera vindt dat huwelijk al eerder plaats en is het de bekroning van de tweede akte, maar is dat droevige einde de dood van het Vosje in de derde akte. Wanneer de stroper Harašta met een mand vol kippen het vossengezin in het woud treft, leidt het Vosje hem af en daagt hem uit, terwijl de Vos en hun kinderen zich tegoed doen aan de vogels. Maar de stroper heeft een geweer en schiet het Vosje dood. Dit maakt van het luchtige kinderverhaal een serieus werk dat zeker komische kanten heeft, maar ook de dood een plaats moet geven.
Grondige voorbereiding
Op zijn dierenopera bereidde Janáček zich niet minder grondig voor dan op zijn andere opera’s. Hij wilde zijn onderwerp zo dicht mogelijk naderen en wilde dan ook dolgraag vossen in hun natuurlijk habitat zien. De natuurschilder Jan Václav Sládek herinnert zich een bezoek van de componist voor een uitstapje in de natuur met precies dat doel:
‘We volgden de stroom door de Ondřejnice vallei en bereikten Babí hora. En alsof het zo was afgesproken, kwam de vossenfamilie uit het hol tevoorschijn en begon te pronken en rond te dartelen. Janáček begon te trillen van de opwinding, zodat hij uiteindelijk de vossen wegjoeg. “Waarom kon u niet stil blijven zitten, Dr. Janáček? U had kunnen blijven kijken!” Janáček, helemaal opgewonden en blij, wuifde dit weg met de woorden “Ik heb haar gezien! Ik heb haar gezien!” en hij was niet meer te houden. We haastten ons naar huis.’
Het beeld van zijn Bystrouška stond hem nu helder voor ogen en hij begon te schrijven en na te denken over hoe hij zijn opera vorm moest geven. In een krantenartikel schreef hij over zijn nieuwe project: ‘In mijn Vosje zullen dramatische handelingen zitten, toneelhandelingen. En dan de dieren! Jarenlang heb ik naar hen geluisterd, hun taal uit mijn hoofd geleerd; ik voel me thuis bij hen.’ Er zijn bijvoorbeeld notities van de geluiden van zijn eigen kippen en haan. Ook hier gebruikte hij die niet letterlijk in de opera, maar gaven ze hem de bouwstenen om zo realistische mogelijk te werk te gaan.
Nooit te oud
Ook al liep hij tegen de zeventig tijdens de compositie van Het sluwe vosje, Janáčeks ontwikkeling als operacomponist ging nog gewoon door. In deze nieuwe opera, uitgedaagd door het dierenrijk dat hij nu muzikaal moest weergeven, voegde hij weer nieuwe dimensies toe aan zijn muziek voor de bühne. De muziek had altijd al gezorgd voor de steeds aanwezige onderstroom in zijn opera’s, maar krijgt in Het sluwe vosje een extra beeldende kwaliteit en zeggingskracht. Het is de meest symfonische van Janáčeks opera’s. Veel van de dieren komen nooit echt aan het woord, maar krijgen muzikaal gestalte in het orkest. Daarbij bouwde Janáček in deze opera kleine balletten en pantomimes in, geheel nieuwe muzikale elementen.
Dat wordt meteen al in de prelude van de opera duidelijk. We horen in het begin twee sterk contrasterende thema’s. Het eerste thema is kalm en licht melancholisch en verbeeldt het woud zelf. Het zal gedurende de rest van de opera meermaals opduiken, in steeds subtiel verschillende gedaanten, als bode van de natuurlijke wereld. Daartegenover plaatst Janáček een snel, ritmisch thema dat een van de kleinste bewoners van het woud verbeeldt, de vliegen. De thema’s wisselen elkaar af en het enigszins nerveuze vliegenthema dwingt het woudthema na een paar herhalingen tot een weldadige climax. Maar de prelude eindigt met de opkomst van een blauwe libelle en daarmee het eerste ballet van de opera. De dans van de libelle zal enkele keren terugkeren in de opera, zowel in de eerste akte als daarna. In de prelude horen we de natuur al in al haar mogelijke gedaanten: van teder en lieflijk tot wild, van statig tot exorbitant. Het zijn gemoedstoestanden die soms uitersten opzoeken, maar toch steeds ontegenzeggelijk bij elkaar horen.
Menselijke moraal
Als de Boswachter het woud betreedt aan het begin van de opera verstoort hij de veelzijdige harmonie van het woud en het rijkgeschakeerde leven daar volledig. Zijn ongemak, zijn boertigheid wordt meteen duidelijk. Het roept meteen de vraag op wat de relatie is tussen mens en natuur, tussen mens en dier, in Janáčeks opera. In de meeste fabels vormt de dierenwereld min of meer een vertekende en uitvergrote kopie van de mensenwereld. Fabelschrijvers benadrukken doorgaans menselijke eigenaardigheden, zowel in positieve als negatieve zin, door typische menselijke eigenschappen te verbinden aan stereotype kenmerken van dieren, zoals ijdele pauwen, moedige leeuwen en doortrapte vossen. Hoewel een zweem daarvan ook in Janáčeks opera te bespeuren is — we hoeven daarvoor alleen maar naar het ‘sluwe’ vosje uit de titel te kijken dat de mensen bijna altijd te slim af is — functioneert zijn dierenwereld toch fundamenteel anders.
Wat Janáčeks dierenopera zo bijzonder maakt is dat hij de menselijke moraal juist niet oplegt aan de dierenwereld. De dierenwereld is in dat opzicht geen afspiegeling van de menselijke maatschappij. Dieren hebben geen keuze, geen vrije wil. Ze zijn volkomen en voortreffelijk amoreel en doen wat hun instinct hen ingeeft. Ze leven volmaakt in harmonie met de natuur. Wat gebeurt, dat gebeurt. Wat in de opera telkens weer duidelijk wordt, is dat de mensen zichzelf kwellen met alles wat ze zichzelf opleggen. Alle regels, maar ook hun ijdele hoop en verlangens, en vooral het feit dat ze daarin blijven hangen. Ze kunnen zich maar moeilijk schikken in hun lot, zoals de dieren, van nature accepteren wat de natuur op hun pad brengt.
Twee werelden tegenover elkaar
Het gaat dus eigenlijk pas mis als de mens denkt in te kunnen grijpen in wat de natuur in principe zo mooi heeft geregeld, of als de dieren al te menselijke trekken gaan vertonen. Dat verstoort de plaats die elk schepsel van nature zou moeten hebben. Dat wordt eens te meer duidelijk als de Boswachter het jonge Vosje heeft gevangen en meeneemt naar zijn huis. Het is een dier dat daar niet thuishoort. Janáček bedient zich van het aloude stijlmiddel van de dramatische ironie: het publiek hoort en begrijpt zowel de mensen als de dieren op het podium, terwijl die op het podium in hun eigen betekeniswereld leven. Zo treiteren het zoontje van de Boswachter met zijn vriendje het Vosje. Zij horen het beestje onverstaanbaar grommen, het publiek hoort de smeekbedes van een trots dier dat met rust wil worden gelaten en uiteindelijk bijt om zich te verdedigen. Een natuurlijke reactie, maar het Vosje wordt veroordeeld en gestraft volgens menselijke standaarden. De mens begrijpt de innerlijke vrijheid van het dier niet.
Janáček zet het contrast ook binnen het dierenrijk aan, door het gevangen maar zeker niet getemde Vosje tegenover de gedomesticeerde dieren te zetten, de hond Lapák en de haan en hennen van de Boswachter. Muzikaal vertonen zij niets van de eigenheid van het wilde dier. Als we het zelfgenoegzame, zichzelf herhalende zelfbeklag van de hond horen, heeft dat weinig met de wereld van het woud te maken. Uiteindelijk staat het Vosje op tegen deze onnatuurlijke situatie, en probeert de hennen op te zetten tegen de haan, die ze zou uitbuiten terwijl hij zelf niets doet. Ze maakt optimaal gebruik van de ontstane chaos en legt de hennen een voor een om. Als de vrouw van de Boswachter komt kijken waar al dat lawaai vandaan komt, voltooit het Vosje haar grote ontsnappingsplan, bijt haar halsband om en verdwijnt in het woud. Bystrouška heeft haar prachtige, zelfbewuste en totaal onafhankelijke volwassenheid bereikt: ze is het wilde dier dat ze altijd had moet zijn.
Traag van begrip
In tegenstelling tot zijn eerdere opera’s is Het sluwe vosje geen diepgravende psychologische studie van een getroebleerde hoofdpersoon. We kunnen niet doordringen tot de ziel van Bystrouška: daarin blijft ze het enigmatische dier, waarop de mens zichzelf wel kan projecteren, maar waarmee die nooit echt mee samen zal kunnen vallen, De kracht ligt dan ook in de symboliek. Janáček zet het Vosje niet alleen neer als dier, maar ook al symbool van het ongrijpbare, van het vrouwelijke. Niet voor niets verandert ze aan het begin van de opera tijdens een droom — kunnen dieren dromen? — in een jonge vrouw. In die hoedanigheid oefent ze een onweerstaanbare aantrekkingskracht op anderen uit, zowel in haar eigen wereld — de Vos — als daarbuiten.
Want zowel het Schoolhoofd als de Pastoor hebben hun eigen ontmoetingen, of confrontaties, met het Vosje. Zij staan symbool voor de menselijke karaktertrekken die begrip van de natuur in de weg staan: de een overdadige passie, de ander overdadige beheersing. Het Schoolhoofd is geobsedeerd door Terynka een jonge vrouw, en kan aan weinig anders denken dan aan haar het hof maken. De Pastoor wordt gekweld door een mislukte ontmoeting met een vrouw, waardoor hij zich gekrenkt voelt. Wanneer ze in het woud Bystrouška tegenkomen, het symbool van ongetemde vrouwelijkheid, komen hun verdrongen verlangens naar boven. Bij het Schoolhoofd gaat het zelfs zover dat hij de liefde probeert te bedrijven met de zonnebloemen waarachter het Vosje zich verbergt. Een duidelijker voorbeeld van iemand die zichzelf voor de gek houdt vind je niet. Nergens is er bij hen sprake van werkelijke toenadering tot de wereld van de natuur.
.
In het Hukvaldy-wildreservaat staat een bronzen beeld van het Sluwe Vosje
De zin van het zinloze
Dat ligt heel anders voor de Boswachter. Anders dan de Schoolmeester en de Pastoor heeft hij geen valse idealen, of in ieder geval naarmate de opera vordert steeds minder. Hij staat open voor wat de natuur de mens te leren heeft, beweegt gedurende de opera steeds meer naar de natuur toe, en dat ervaren we in de laatste scène van de opera. Hij heeft respect voor de gewiekstheid van het Vosje. Hij is dan ook niet degene die haar doodschiet. Maar zelfs de stroper Harašta schiet haar niet uit wreedheid dood, maar uit lijfsbehoud. Hij handelt in een conflict tussen de op dat moment strijdige behoeftes van mens en dier. Het is ook opvallend dat Janáček de dood van het Vosje niet uitgebreid becommentarieert, niet op een sentimentele manier uitmelkt. Er is een korte muzikale treurzang, maar daarna gaat het leven verder. En daarin ligt de sleutel van de betekenis van de opera.
Na een scène in de herberg, het symbool voor de neerslachtige mensenwereld, keert de Boswachter huiswaarts. Hij valt in slaap in het woud, en in zijn droom keren we terug naar de plek en de dieren van het begin van de opera, toen de Boswachter het vossenwelpje ving. Het belangrijke verschil is dat dit een nieuwe generatie dieren is, die sprekend lijkt op de generatie ervoor: het is het symbool voor de grote kringloop van het leven. Hierdoor accepteert de Boswachter eindelijk volledig zijn plek in de natuur. In de laatste momenten van de opera laat hij zijn wapen op de grond vallen, het symbool van de strijd van de mens tegen de natuur. Wat rest is totale harmonie. Janáček maakt in zijn opera de eeuwige cycli van het leven en van de natuur zichtbaar en hoorbaar, en toont ons de archetypes van menselijke moraliteit die deze cycli niet kunnen accepteren, en de manier waarop dat voor een ander, de Boswachter, wél lukt. Het stelt ons in staat om de dood van het Vosje onder ogen te zien en er zelfs iets positiefs in te zien. Haar dood is niet tragisch, haar leven niet jammerlijk eindig, maar maken onderdeel uit en dragen bij aan een grotere, eeuwigdurende kringloop van het leven.
Alles gaat door
De natuurlijke wereld heeft betekenis voor ons, is een leermeester. Ook mensen worden geboren, groeien op, trouwen en gaan dood, net als de cyclus van groei, liefde, door en hernieuwing in het dierenrijk. Het sluwe vosje is te realistisch om echt een sprookje te zijn, maar te fantastisch om alleen maar de rauwe werkelijkheid weer te geven. En juist in die ongrijpbare tussenruimte zijn we als publiek extra ontvankelijk voor de kracht van Janáčeks boodschap. We kunnen erin meegaan juist omdat het iets verder van ons afstaat, omdat het een ideaal weergeeft dat enigszins buiten onszelf en onze leefwereld bevindt. Door Het Sluwe Vosje te componeren kwam Janáček ook zelf, in ieder geval tijdelijk, misschien ook in het reine met enkele van zijn eigen innerlijke demonen. De componist worstelde zelf met ouderdom en de naderende dood, thema’s die ook in zijn volgende opera, De zaak Makropoulos, een centrale rol zouden spelen.
De opera eindigt met een soort muzikaal perpetuum mobile, dat in principe eindeloos had kunnen doorgaan, waarin bijna jubelend, vervuld van leven, het muzikale thema, van twee paren stijgende noten, klinkt dat in de opera met het Vosje wordt geassocieerd. Het leven gaat door. Wellicht op een andere manier, wellicht met andere wezens dat wijzelf, maar het gaat door. Die opera eindigt zo met de immense beloning en troost die de natuur de mens kan geven, aan degenen die het werkelijk begrijpen zoals de Boswachter. Dit gegeven gaf ook Janáček een troostend filosofisch kader waarin zijn eigen vergankelijkheid een plaats kreeg en het leven, en vooral het niet-meer-leven, enige betekenis kreeg. Tijd is niet lineair, maar cyclisch. En we worden vooral gekweld door de mores en verwachtingen die we onszelf als mensen, nodeloos, opleggen. Om innerlijke rust en vrede te bereiken kunnen we die maar beter laten voor wat ze zijn en de natuur als leermeesteres aanvaarden. Een les in nederigheid en acceptatie van het onvermijdelijke die zowel tijdloos is als immer actueel is.
Benjamin Rous, november 2025